Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AD5449

Datum uitspraak2001-03-30
Datum gepubliceerd2001-11-13
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
ZittingsplaatsAmsterdam
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 00/3908
Statusgepubliceerd


Indicatie

SAMENVATTING Vanwege contra-indicatie - Russische eiser is strafrechtelijk veroordeeld wegens fietsendiefstal - is geen uitstel van vertrek verleend. Bij het motiveren van een besluit geen uitstel van vertrek te verlenen kan niet worden volstaan met een verwijzing naar het beleid inzake toelating. Het categoriaal verlenen van uitstel van vertrek doelt immers niet op de toelating van vreemdelingen maar op de tijdelijke opschorting van hun uitzetting, met het oog op de zeer zorgwekkende situatie in hun land van herkomst. Nu verweerder ook overigens zijn beleid bij het categoriaal verlenen van uitstel van vertrek niet in beleidsregels heeft neergelegd, zal hij telkens de door hem gemaakte belangenafweging in het concrete geval volledig moeten motiveren. Gelet op artikel 4:82 Awb is in casu sprake van een motiveringsgebrek.


Uitspraak

UITSPRAAK Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage zittinghoudende te Amsterdam Sector Bestuursrecht enkelvoudige kamer Uitspraak artikel 8:70 Algemene wet bestuursrecht (Awb) jo artikel 33a Vreemdelingenwet (Vw) reg. nr.: AWB 00/3908 VRWET inzake: A, geboren op [...] 1975, van Russische nationaliteit, wonende te [...], eiser, gemachtigde: mr. M.A. Buys, advocaat te Leeuwarden, tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder, gemachtigde: mr. M.J. van Dishoek, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van verweerders ministerie. I. PROCESVERLOOP 1. Eiser verblijft sedert 16 oktober 1997 als vreemdeling in de zin van de Vw in Nederland. Op 17 oktober 1997 heeft eiser een aanvraag om toelating als vluchteling ingediend alsmede een aanvraag om verlening van een vergunning tot verblijf vanwege klemmende redenen van humanitaire aard. Bij besluit van 15 april 1998 heeft verweerder de aanvraag om toelating als vluchteling niet ingewilligd vanwege de kennelijke ongegrondheid ervan en heeft verweerder de aanvraag om verlening van een vergunning tot verblijf vanwege klemmende redenen van humanitaire aard niet ingewilligd. Bij bezwaarschrift van 6 mei 1998 heeft eiser tegen dit besluit bezwaar gemaakt. De gronden van het bezwaar zijn ingediend bij brief van 13 mei 1998 en aangevuld bij brief van 10 juni 1998. Op 27 januari 2000 heeft het Bureau Medische Advisering (BMA) van verweerders ministerie advies uitgebracht. Het bezwaar is bij besluit van 18 mei 2000 kennelijk ongegrond verklaard. Tevens is besloten dat eiser niet in aanmerking komt voor uitstel van vertrek. 2. Bij beroepschrift van 8 juni 2000 heeft eiser tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. De gronden van het beroep zijn ingediend bij brief van 7 juli 2000. De rechtbank heeft partijen meegedeeld het beroep versneld te zullen behandelen. Op 21 juli 2000 zijn de op de zaak betrekking hebbende stukken van verweerder ter griffie ontvangen. In het verweerschrift van 20 november 2000 heeft verweerder geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep. 3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 maart 2001. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde. II. FEITEN In dit geding gaat de rechtbank uit van de volgende feiten. 1. Uit de nota van het BMA van 27 januari 2000 blijkt dat eiser niet meer onder behandeling staat en dat er ook geen behandeling op korte termijn gepland staat. Er zijn geen aanwijzingen dat eiser niet in staat is om te reizen. 2. Blijkens een Uittreksel uit het Justitieel Documentatieregister van 5 mei 2000 is eiser bij uitspraak van de Politierechter te Leeuwarden van 22 juni 1998 veroordeeld wegens fietsendiefstal. Deze uitspraak is onherroepelijk geworden op 7 juli 1998. 3. Bij begeleidende brief van 18 mei 2000 heeft verweerder, in tegenstelling tot wat in het besluit op bezwaar is besloten, aan eiser vermeld dat aan hem uitstel van vertrek wordt verleend. III. STANDPUNTEN PARTIJEN 1. Eiser legt primair aan het beroep ten grondslag dat hij in aanmerking komt voor toelating als vluchteling. Blijkens het nader gehoor heeft eiser het volgende vluchtrelaas gegeven. Eiser is van Armeense afkomst. Hij woonde tot september 1994 bij zijn ouders en grootmoeder in Grozny, Tsjetsjenië. Daar werkte hij in de bouw. In september 1994 is hij betrokken geweest bij een bedrijfsongeluk waarbij een collega is overleden. Van buren en kennissen hoorde eiser dat de familie van deze collega bloedwraak wilde. Eiser en zijn vader zijn de volgende dag naar Moskou vertrokken. In oktober 1994 is eisers vader na mishandeling overleden in de kiosk waar hij werkte. Eiser is in december 1994 teruggekeerd naar Grozny. Eisers ouderlijk huis in Grozny is op 3 januari 1995 verwoest bij een bombardement. Op 20 januari 1995 is eiser met een tante naar Noord-Ossetië vertrokken. Daar voelde hij zich onveilig vanwege zijn etnische afkomst. In mei 1995 is eiser een paar dagen teruggekeerd naar Grozny om naar zijn moeder en grootmoeder te informeren. Daar bleek dat zij in de oorlog waren omgekomen. Eiser is vervolgens teruggekeerd naar Noord-Ossetië. In april 1997 is eiser daar door vier of vijf onbekende mannen mishandeld. In oktober 1997 is eiser met zijn tante, wiens man inmiddels in Nederland verbleef, naar Nederland vertrokken. Eiser stelt voorts dat Armeniërs en christenen in het algemeen slecht behandeld worden in het islamitische Tsjetsjenië. Hij vreest dat, wanneer hij terugkeert naar Grozny, hij net als zijn vader doelwit zal worden van bloedwraak, omdat Tsjetsjeniërs zich eerder zullen wreken op iemand van een andere etnische afkomst dan op mede-Tsjetsjeniërs. Bovendien zijn de autoriteiten in Tsjetsjenië niet in staat of bereid eiser hiertegen te beschermen. Eiser beschikt niet over de nodige papieren om zich buiten Tsjetsjenië, in een ander deel van Rusland, te gaan vestigen. Subsidiair stelt eiser dat hij in aanmerking komt voor verlening van een vergunning tot verblijf vanwege klemmende redenen van humanitaire aard. Hij lijdt aan zowel fysieke als psychische klachten als gevolg van de mishandeling in april 1997. Aangezien het advies van het BMA pas is uitgebracht zeventien maanden nadat verweerder aan die instantie vragen had gesteld, is het bestreden besluit niet met de nodige zorgvuldigheid voorbereid. Eiser was op het moment van het bestreden besluit namelijk wel onder behandeling. Op 20 juni 2000 had hij een afspraak in het ziekenhuis. Ter zitting heeft eiser desgevraagd gesteld nooit een dagvaarding te hebben ontvangen ter zake van de ten laste gelegde fietsendiefstal. Hij is evenmin op de hoogte gesteld van het vonnis waarbij hij veroordeeld werd voor dit feit. Wel heeft hij ooit van een onbekende op het terrein van het Asielzoekerscentrum een fiets gekocht. Deze fiets bleek achteraf een gestolen fiets te zijn. Eiser werd hiervan op de hoogte gebracht door de politie van Sneek, die hem vervolgens maande tot het betalen van een bedrag van zestig gulden, hetgeen hij heeft gedaan. Gelet hierop, gelet op de geringe ernst van het door hem gepleegde delict, en gelet op de zeer onveilige situatie in Tsjetsjenië, is het tegenwerpen van deze contra-indicatie disproportioneel. 2. Verweerder stelt zich blijkens het bestreden besluit op het standpunt dat eiser geen vluchteling is en niet in aanmerking komt voor verlening van een vergunning tot verblijf vanwege klemmende redenen van humanitaire aard. Uit de door eiser tijdens het nader gehoor afgelegde verklaringen kan niet worden afgeleid dat hij vanwege zijn geloofsovertuiging en/of zijn etnische afkomst persoonlijk problemen heeft ondervonden, noch in Tsjetsjenië, noch in Noord-Ossetië. Het feit dat hij een keer in Noord-Ossetië is mishandeld doet hier niet aan af. Ook eisers stelling dat hij in Grozny te vrezen heeft voor bloedwraak acht verweerder niet aannemelijk. Eiser is immers op 26 december 1994 naar Grozny gegaan en heeft tot zijn vertrek op 20 januari 1995 niets vernomen van de familie die wraak zou moeten nemen. Gelet op het voorgaande, kan evenmin worden aangenomen dat eiser bij terugkeer in het land van herkomst om enigerlei reden de bijzondere aandacht van de autoriteiten heeft te verwachten of anderszins het risico loopt op een onmenselijke behandeling. Derhalve is zijn eventuele uitzetting niet in strijd met artikel 3 van het Europese Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Gelet op de langdurige adviesrelatie tussen verweerder en het BMA en de expertise van het BMA, mag verweerder uitgaan van de juistheid van het medisch advies van 27 januari 2000. Uit dat advies blijkt dat eiser op dat moment niet onder behandeling stond. Eisers niet nader onderbouwde stelling in beroep dat hij thans wel onder behandeling staat, maakt dit niet anders. Evenmin is gebleken van traumatische ervaringen van dien aard dat niet van eiser verwacht mag worden dat hij terugkeert naar het land van herkomst. Eiser is niet gehoord omdat daartoe, gelet op het bepaalde in artikel 7:3 van de Awb, geen verplichting bestaat en dit, gelet op de voorgaande overwegingen, evenmin door de zorgvuldigheid wordt gevorderd. Met ingang van 3 april 2000 geldt een uitstel van vertrek beleid voor Tsjetsjeense asielzoekers die niet in het bezit zijn van een woonplaatsregistratie voor elders in de Russische federatie. Gelet echter op het feit dat eiser op 22 juni 1998 is veroordeeld tot een geldboete van zestig gulden, subsidiair één dag hechtenis, komt hij niet in aanmerking voor uitstel van vertrek. Desgevraagd, heeft verweerder ter zitting gesteld dat de brief van 18 mei 2000, waarin wordt vermeld dat aan eiser wel uitstel van vertrek wordt verleend, een misslag is geweest. Voorts heeft verweerder, desgevraagd, gesteld dat bij het voeren van een categoriaal uitstel van vertrek beleid, aansluiting wordt gezocht bij het beleid inzake eerste toelatingen wat betreft het tegenwerpen van contra-indicaties. IV. OVERWEGINGEN 1. Aan de orde is de vraag of het bestreden besluit in rechte stand kan houden. 2. Ingevolge artikel 1(A) van het Verdrag van Genève betreffende de status van vluchtelingen van 1951 (het Vluchtelingenverdrag) in combinatie met artikel 15 van de Vw kunnen als vluchteling worden toegelaten vreemdelingen die afkomstig zijn uit een land waar zij gegronde reden hebben te vrezen voor vervolging wegens ras, godsdienstige of levensbeschouwelijke overtuiging, nationaliteit, politieke overtuiging of het behoren tot een bepaalde sociale groep. 3. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat er geen aanleiding is om aan te nemen dat eiser vluchteling is. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij als Armeniër en/of als christen in Tsjetsjenië persoonlijk voor vervolging te vrezen heeft. Ook eisers stelling dat hij te vrezen heeft voor bloedwraak leidt niet tot vluchtelingenschap. Bloedwraak is, gelet op de door eiser aangevoerde omstandigheden, in dit geval geen grond voor vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag. Bovendien heeft eiser van 26 december 1994 tot 20 januari 1995 in Grozny verbleven, zonder iets van de familie van zijn overleden collega te hebben vernomen. Gelet hierop is het niet aannemelijk dat eiser voor hen een (blijvend) doelwit is geweest van wraak. 4. Voorts dient te worden beoordeeld of verweerder zich met recht op het standpunt heeft gesteld dat geen aanleiding bestaat eiser in het bezit te stellen van een vergunning tot verblijf vanwege klemmende redenen van humanitaire aard. 5. Indien de vreemdeling concrete redenen, gelegen in zijn persoonlijke feiten of omstandigheden, heeft aangevoerd op grond waarvan aannemelijk is dat hij bij gedwongen terugkeer naar het land van herkomst het reële risico loopt te worden onderworpen aan een behandeling bedoeld in artikel 3 van het EVRM te weten een onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing, dient verweerder hiertegen ingevolge vaste jurisprudentie van het Europese Hof voor de rechten van de mens bescherming te bieden. Het is beleid van verweerder om in beginsel een vergunning tot verblijf te verlenen indien zich een dergelijke situatie voordoet. Gelet op hetgeen is overwogen in rechtsoverweging IV.3, is de rechtbank met verweerder van oordeel dat eiser geen persoonlijke feiten of omstandigheden heeft aangevoerd op grond waarvan aannemelijk is dat een dergelijke situatie zich zal voordoen wanneer hij wordt teruggestuurd naar zijn land van herkomst. 6. Ingevolge artikel 11, vijfde lid, Vw kan het verlenen van een vergunning tot verblijf aan een vreemdeling worden geweigerd op gronden aan het algemeen belang ontleend. Verweerder voert bij de toepassing van dit artikel het beleid dat vreemdelingen niet voor toelating in aanmerking komen, tenzij met hun aanwezigheid hier te lande een wezenlijk Nederlands belang is gediend, dan wel klemmende redenen van humanitaire aard of verplichtingen voortvloeiende uit internationale overeenkomsten tot toelating nopen. Dit beleid is neergelegd in de Vreemdelingencirculaire (Vc). 7. Blijkens hoofdstuk 16 van de Vc 1994, kunnen vreemdelingen aanspraak maken op een verblijfsvergunning voor medische behandeling indien Nederland voor het ondergaan van die behandeling het meest aangewezen land is. Bij het beantwoorden van deze vraag wordt in beginsel het oordeel van het BMA van het Ministerie van Justitie gevolgd. Uit de nota van het BMA van 27 januari 2000, welke nota gebaseerd is op gegevens afkomstig van door eiser opgegeven artsen, blijkt dat eiser niet meer onder behandeling stond voor fysieke dan wel psychische klachten op het moment van het bestreden besluit en dat er ook geen behandeling op korte termijn gepland stond. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat verweerder terecht heeft besloten dat eiser niet in aanmerking komt voor toelating op medische gronden. Dat eiser in juni 2000 een afspraak had in het ziekenhuis doet hier niet aan af. Daargelaten dat dit gegeven pas in beroep naar voren is gebracht zo dat het, gelet op de ex-tunctoetsing in beroep, niet bij de beoordeling kan worden betrokken, is bovendien – ook ter zitting – niets gesteld over de aard of strekking van toen door eiser geleden klachten. 8. Niet is gebleken dat eiser aan enige andere door verweerder gehanteerde beleidsregel aanspraak op toelating kan ontlenen. Evenmin is gebleken van zodanige klemmende redenen van humanitaire aard dat verweerder op grond daarvan eiser niettemin had moeten toelaten. 9. Gelet op het voorgaande dient het beroep, voorzover gericht tegen het besluit om eisers aanvraag om toelating niet in te willigen, ongegrond te worden verklaard. 10. Voor wat betreft de in het bestreden besluit vervatte beslissing om aan eiser geen uitstel van vertrek te verlenen overweegt de rechtbank het volgende. Gelet op de algemene situatie in Tsjetsjenië, voert verweerder sinds 3 april 2000 een categoriaal beleid ten aanzien van asielzoekers die niet in het bezit zijn van een woonplaatsregistratie (propiska) voor elders in de Russische federatie. Dit beleid houdt in dat aan hen vooralsnog uitstel van vertrek wordt verleend. Eiser heeft gesteld, en verweerder heeft niet betwist, dat hij niet in het bezit is van een woonplaatsregistratie voor elders in de Russische federatie. Desalniettemin heeft verweerder besloten aan eiser geen uitstel van vertrek te verlenen, omdat er sprake is van een contra-indicatie, te weten een veroordeling tot een geldboete van zestig gulden terzake van fietsendiefstal. Verweerder heeft dit standpunt in het bestreden besluit niet gemotiveerd. Ter zitting heeft verweerder ter motivering verwezen naar het beleid inzake de weigering van toelating aan vreemdelingen die een strafbaar feit hebben begaan, zoals weergegeven in hoofdstuk A4/4.3.2.1 van de Vc 1994. 11. Ingevolge artikel 4:82 van de Awb, kan ter motivering van een besluit slechts worden volstaan met een verwijzing naar een vaste gedragslijn voor zover deze is neergelegd in een beleidsregel. De rechtbank stelt voorop dat het categoriaal verlenen van uitstel van vertrek niet doelt op de toelating van vreemdelingen maar op de tijdelijke opschorting van hun uitzetting, met het oog op de zeer zorgwekkende situatie in hun land van herkomst. Derhalve kan, naar het oordeel van de rechtbank, bij het motiveren van een besluit geen uitstel van vertrek te verlenen, niet worden volstaan met een verwijzing naar het beleid inzake toelating. Nu verweerder ook overigens zijn beleid bij het categoriaal verlenen van uitstel van vertrek niet in beleidsregels heeft neergelegd, zal hij naar het oordeel van de rechtbank telkens de door hem gemaakte belangenafweging in het concrete geval volledig moeten motiveren. In het onderhavige geval klemt dit te meer nu ter zitting is gebleken dat onduidelijkheid heerst omtrent de vraag of eiser naar behoren is opgeroepen voor de strafrechtelijke zitting en of hij wel of niet bij verstek is veroordeeld. Gelet op het voorgaande is het bestreden besluit genomen in strijd met artikel 3:2 van de Awb, dat vereist dat een besluit berust op een deugdelijke motivering. 12. Op grond van het vooroverwogene is het beroep, voorzover gericht tegen het besluit geen uitstel van vertrek te verlenen, gegrond. Het bestreden besluit kan niet in stand blijven en dient derhalve te worden vernietigd. 13. Gelet op het voorgaande is er aanleiding om verweerder als in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn begroot op f 1.420 ,-- als kosten van verleende rechtsbijstand. 14. Op grond van het bepaalde in artikel 8:74 van de Awb wijst de rechtbank de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht. V. BESLISSING De rechtbank 1. verklaart het beroep gegrond voor zover het is gericht tegen het niet verlenen van uitstel van vertrek; 2. vernietigt het bestreden besluit in zoverre; 3. verklaart het beroep voor het overige ongegrond; 4. bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak; 5. veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op f 1.420,-- (zegge: veertienhonderd en twintig gulden), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier; 6. wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht ad f 50,-- (zegge: vijftig gulden). Deze uitspraak is gedaan en uitgesproken in het openbaar op 30 maart 2001, door mr. Y.A.A.G. de Vries, rechter, in tegenwoordigheid van mr. S. van Walsum, griffier. Afschrift verzonden op: 2 juni 2001